Geloven we in transitie? Column Derk Loorbach
29 January, 2020
‘Geloven’ in transities? Dat sluit niet alleen aan bij wat wetenschappelijk nodig is, bij wat mogelijk is én bij wat in de praktijk al gaande is, betoogt Derk Loorbach: het is ook onze collectieve plicht om ons positieve transitietoekomsten voor te gaan stellen.
‘Je gelooft echt in transitie?’ De laatste weken is dit me inmiddels drie keer verbaasd toegeworpen. Dat gebeurde vooral na mijn verhaal over het Rotterdamse klimaatakkoord, waarbinnen ik het onderdeel mobiliteit mocht voorzitten. Hierin is de gezamenlijke ambitie van tientallen partijen verwoord die, in alle eerlijkheid, ook wel enigszins door mij is voorgesteld: in 2030 is alle mobiliteit in Rotterdam emissieloos en is delen en sociaal verkeer de norm. Het stuk vervolgt met een verkenning hoe we de komende twee jaar op kleine schaal interventies kunnen plegen die helpen de norm te verschuiven, gedragsverandering op grotere schaal te stimuleren, de fysieke leefomgeving anders in te richten en samenwerking tussen burgers, beleid en ondernemers anders te organiseren.
Deze inzet is gebaseerd op wat er wetenschappelijk nodig is vanuit de klimaatopgave. Voor Rotterdam rekende DRIFT samen met ingenieursbureau ARUP uit wat hiervoor in Rotterdam nodig is, met het rapport Nieuwe Energie voor Rotterdam als resultaat. Hieruit bleek dat het ook technisch haalbaar is om de klimaatdoelen te halen met bestaande technieken, waarbij de kosten (die structureel onzeker zijn) ook relatief mee lijken te vallen (aldus het NRC). Als we het vanuit andere perspectieven bekijken, zoals de gezondheidsschade door slechte luchtkwaliteit, vervoersarmoede (gebrek aan toegang tot mobiliteit) en de negatieve sociaal-economische effecten hiervan, en de inefficiëntie en hoge gebruikskosten van individuele (auto)mobiliteit, dan zijn er genoeg wetenschappelijke redenen om de geformuleerde ambitie serieus te nemen: het is wetenschappelijk noodzakelijk, politiek afgesproken, technisch en economisch haalbaar.
Geloof of realiteit?
Maar de reactie is dus vaak ongeloof, verpakt in het commentaar dat ik ‘er in elk geval in geloof’. Die opmerking komt bijvoorbeeld uit politieke hoek of vanuit vertegenwoordigende organisaties, maar ook van collega-onderzoekers en mobiliteitskundigen. Vaak worden allerlei praktische bezwaren aangevoerd en wijst men naar de gehechtheid van de mens aan de auto. Inderdaad: ons mobiliteitssysteem wordt gedomineerd door het autoregime, kortweg alle structuren en de maatschappelijke normalisering van de auto, waardoor het onvoorstelbaar is geworden dat dat ooit anders zal zijn. Transitieonderzoek leert ons echter juist dat het altijd anders zal zijn, omdat we mentaal en op de korte termijn vast blijven houden aan het bestaande terwijl de wereld om ons heen veranderd en overal mensen buiten ons blikveld al lang een andere kant op gaan. In de binnenstad van Rotterdam wonen zo al heel veel mensen die smart mobility allang in de praktijk brengen: ze fietsen en lopen vooral, gebruiken voor grotere afstanden OV en huren, soms, een keer een auto.
Vanuit DRIFT-onderzoek dat we in en met de praktijk doen zien we op allerlei domeinen op kleine schaal dat het wel anders kan en wordt. Vanuit inzicht in de dynamiek van historische transities zien we nu in allerlei domeinen dezelfde patronen en mechanismen van destabilisatie (zie bijvoorbeeld ons rapport Staat van Transitie). Dat brengt de kans op exponentiële groei en verspreiding van alternatieve manieren van produceren en consumeren met zich mee (zie bijvoorbeeld de tientallen mondiale transformatieve netwerken), maar die transities kunnen evengoed tot ongewenste toekomsten leiden. Onze inzet als actieonderzoekers is vanuit de structurele onzekerheid over de toekomst te verkennen, door exploratief en experimenteel onderzoek, hoe de maatschappelijk meest gewenste transities tot stand kunnen komen – en welke dat zijn.
Nodig, wenselijk, mogelijk.
Transitieonderzoek gaat dus over de vraag wat wetenschappelijk nodig en waarschijnlijk is (transitie) en wat maatschappelijk het meest gewenst is (sociaal eerlijk, ecologisch positief en economisch volhoudbaar). Omdat het over de toekomst gaat weten we per definitie niet wat de uitkomst gaat zijn; maar we kunnen wel vermoedens en hypothesen formuleren en gestructureerd experimenteren. Dat gaat inderdaad vanuit de overtuiging dat de noodzaak en de mogelijkheden er zijn, wat we ook wetenschappelijk onderbouwen. Vervolgens is de vraag hoe dit gaat uitpakken iets voor de toekomst. Dat gaan we zien. Bij dat laatste past dus ook grote bescheidenheid en wetenschappelijke reflexiviteit: het gaat per definitie anders en ook onze eigen aannames en verwachtingen zullen dus bijgesteld worden.
Ik ‘weet of ‘geloof’ dus niet dat specifieke oplossingen ons in een groene heilstaat gaan brengen, maar wel dat het menselijk vermogen tot aanpassen, veranderen, vernieuwen en samenwerken leidt tot vooruitgang en verbetering – en dat dat in tijden van transitie relatief snel tot grote systeemverandering kan leiden. Popper noemde ooit optimisme al een plicht, ik zou eraan toe willen voegen dat het nu onze collectieve plicht is om ons positieve transitietoekomsten te gaan voorstellen. Zoals Rutger Bregman in zijn boek De meeste mensen deugen ook aangeeft: cynisme wordt tegenwoordig als realistisch gezien, idealisme als geloof. Het is dus andersom: realisten die denken dat alles blijft zoals het is (en dat dat mogelijk is), die houden zichzelf voor het lapje. En ja, geloof in verandering is een plicht, aldus prof. Schellnhuber: het enige antwoord op exponentiële transities in ecologische systemen is exponentiële systeemverandering in de samenleving.
Derk Loorbach is directeur van DRIFT en professor Sociaal-economische Transities aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Follow us